Inhoud
Op 11 november 1918 is het departement Nord een geteisterde streek. De uiteindelijke verwoestingen blijken nog groter te zijn dan men al vreesde. In december beschrijft de verslaggever van de Morning Post Lille als ‘een dode stad aan de rand van een woestijn’. Journalisten die de eerste naoorlogse wielerwedstrijd Parijs-Roubaix verslaan, spreken van ‘de hel van het Noorden’. Steden liggen in puin, hele dorpen zijn van de kaart geveegd. Vier jaar lang is de streek systematisch leeggeplunderd, de economie ligt plat, de bevolking is uitgeput. Gevechten en geschut hebben verwoestingen aangericht, bedrijven, gebouwen, transportmiddelen, alles is weg.
De industriële infrastructuur van de streek is door de bezetter volledig vernield. De prefect van de Nord meldt in een rapport van 1923 dat 53.107 woonhuizen zijn verwoest en 210.000 ernstig beschadigd, van 7.384 fabrieken staat alleen nog het metalen geraamte overeind, 8.849 kilometer wegen en 1.459 kilometer spoorlijn moeten opnieuw worden aangelegd, 1.249 bruggen zijn opgeblazen. Van de 107 mijnstellingen van voor de oorlog staan er nog maar vier overeind. Het aantal inwoners is met 9 procent gedaald: soldaten zijn gesneuveld, burgers geëxecuteerd of omgekomen in bombardementen, van de honger of door ziekte. Het aantal inwoners dat naar andere delen van Frankrijk is gevlucht wordt geschat op 300.000.
De gezondheidssituatie van de overlevenden is belabberd. Gevallen van dysenterie, cholera, scheurbuik, tyfus en pokken zijn legio. Naar zeggen van Dr. Albert Calmette, directeur van het Pasteur Instituut in Lille, is het sterftecijfer van 19-21 promille van vóór de oorlog in 1918 gestegen naar 41-55 promille, tuberculose neemt schrikbarend toe. In Lille is 80 procent van de jongeren kleiner dan gemiddeld met een lager gewicht. Bij tweederde van de meisjes blijft menstruatie uit, terwijl het vruchtbaarheidscijfer sterk daalt.
Meer dan 400.000 hectaren land moeten worden geruimd: 4.700 kilometer prikkeldraad verwijderd en 7.850 kilometer loopgraven gedicht. De rode zone, de soms dertig kilometer brede strook van het front, is door gifgas vervuild en zit vol bomkraters en loopgraven. De grond is bezaaid met al dan niet ontplofte granaten, mijnenvelden en lijken. Meer dan 6.000 bunkers van gewapend beton liggen verspreid in het land. Lager gelegen landerijen staan onder water en zijn ware moerassen. Andere plekken zien eruit als een steppe van distels en onkruid. Er zijn geen landbouwmachines meer, geen vee, alles is weg, vernield of geroofd.
Bossen zijn met de grond gelijk gemaakt door artilleriegeschut of door systematische boskap, om de loopgraven met hout te stutten. In 1918 beslaat het bos in Nieppe nog maar een kwart van de oppervlakte van voor de oorlog, het bos in Phalempin een derde. In Saint-Amand is 3.000 hectaren bos gekapt, alleen de bomen rond het kuuroord staan nog overeind. In Fourmies is het bos volledig kaalgeslagen, het bos van Marchiennes bestaat niet meer en de grond staat onder water. Bij de aftocht gebruiken de Duitse soldaten wat er nog over is aan bos in Mormal om een weerstandslinie op te werpen met mitrailleurposten, artilleriegeschut, loopgraven en munitiedepots.
Ondanks de herwonnen vrede blijft de bevolking van de Nord nog maandenlang afgesloten van de rest van Frankrijk: alle verbindingswegen zijn afgesneden, bruggen en sluizen zijn verwoest, spoorlijnen en treinmaterieel bestaan niet meer.
Door Claudine Wallart,
hoofdconservatrice Erfgoed in de
Departementale Archieven van de Nord